Seizoen van mist en malse overvloed!
Naaste hartsvriend van de rijpende zon,
Samen smoezend hoe je de wijnrank zoet
En zwaar langs rieten daken leiden kan,
Hoe de bemoste appeltak kan buigen,
En alle fruit kan geuren en kan gloeien,
De kalebas kan zwellen, hazelnoten kraken
Met puike kern, knoppen weer gaan groeien,
Steeds opnieuw, en bijen verse bloemen krijgen,
Totdat ze denken dat ze eeuwig kunnen zuigen,
De zomer zal hun kleverige raat bewaken.
Wie zou jou niet herkennen in die weelde?
En wie jou elders zocht, zag dat je goedgezind,
En rustig in de voorraadschuur verwijlde,
De haren wiegend in de dorsvloerwind,
Of dat je heerlijk sliep in half gemaaide voren,
Bedwelmd door klaproosgeuren, terwijl jouw zeis
De slag liet lopen met de bloemen en het koren;
En soms, net als wie aren leest, ben je in een staat
Van diepe ernst, als je uit een beek oprijst,
Of als je, bij de ciderpers, met kalm gelaat,
Het uitknijpen beziet, dat alsmaar verdergaat.
Waar zijn de lenteliederen. Waar zijn ze? Ach,
Vergeet ze maar, jij hebt je eigen lied, –
Een lage lucht bloost op de kwijnende dag
En dekt het stoppelveld met rozig coloriet;
Daar is de treurzang van het muggenkoor
Tussen de waterwilgen, hoger, alsmaar door,
Of dalend, als de wind weer komt of gaat,
En zie het forse lam dat bij het kreekje blaat,
De krekels zingend in de haag – nu komt het uur
Dat de roodborst in de tuin zijn triller horen laat;
en daar de zwaluwen, kwetterend in ’t azuur.
John Keats
Vertaling:ArieSonneveld